
Jurisprudentie
AA4943
Datum uitspraak2000-02-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/242HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/242HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnr. C98/242 Mr. Bakels
Zitting 3 december 1999 Conclusie inzake
[verkeersslachtoffer]
tegen
de naamloze vennootschap
OLM HET GROENE LAND
SCHADEVERZEKERING N.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de uitzonderingsbepaling van art. 31 lid 7 WVW (oud), dat het eerste lid geen toepassing vindt ten aanzien van schade aan personen die worden vervoerd door een ander motorrijtuig in beweging.
1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
(a) Op 1 juli 1991 heeft zich omstreeks 12.00 uur een ongeval voorgedaan op het bedrijfsterrein van EMGA B.V. te Hengelo (Ov.). Het ongeval vond plaats op een voor het openbaar verkeer openstaande weg in de zin van art. 1 WVW (oud)1.
(b) Bij dit ongeval waren betrokken eiser tot cassatie ([verkeersslachtoffer]), die zich op dat moment naast een door hem bediende veegwagen bevond, en een door [vrachtwagenbestuurder] bestuurde vrachtwagen met het kenteken [nummer]. Genoemde vrachtwagen was eigendom van De Oude Molen B.V. en door deze ingevolge de WAM verzekerd bij verweerster in cassatie (OLM).
(c) Omdat de aan de linkerzijde van de veegwagen aangebrachte borstel de fundering van het toegangshek tot het bedrijfsterrein had geraakt, heeft [verkeersslachtoffer] de veegwagen kort voor het ongeval even voorbij het toegangshek van het bedrijfsterrein stilgezet2. De borstels, het zwaailicht en de knipperlichten van de richtingaanwijzers, zijn daarbij in werking gebleven.
(d) [Verkeersslachtoffer] is hierna aan de rechterzijde van de veegwagen uitgestapt en vervolgens naar de achterzijde van de wagen gelopen met de bedoeling de borstel aan de linkerzijde te controleren.
(e) [Vrachtwagenbestuurder] reed op dat moment met de door hem bestuurde vrachtwagen over het bedrijfsterrein richting uitgang, waarbij hij de stilstaande veegwagen aan de rechterzijde passeerde. [Verkeersslachtoffer] bevond zich aldus tussen de veegwagen en de vrachtwagen.
(f) De door [vrachtwagenbestuurder] bestuurde vrachtwagen is met het rechtervoorwiel over linkervoet van [verkeersslachtoffer] gereden, die hierdoor zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft [verkeersslachtoffer] bij dagvaarding van 27 augustus 1993 de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank te Almelo en - zakelijk weergegeven - gevorderd dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat De Oude Molen B.V. als eigenares van de vrachtwagen aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval, zodat OLM als haar WAM-verzekeraar is gehouden de schade die hij als gevolg daarvan heeft geleden en nog zal lijden, te vergoeden.
[Verkeersslachtoffer] heeft deze vordering primair gebaseerd op art. 31 WVW (oud) en subsidiair op onrechtmatige daad.
1.4 OLM heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Voorzover thans nog van belang heeft zij primair aangevoerd dat de bijzondere aansprakelijkheid van art. 31 WVW (oud) niet van toepassing is, omdat [verkeersslachtoffer] op het moment van het ongeval was aan te merken als bestuurder van de veegwagen, derhalve als een persoon die werd vervoerd “met een ander voertuig in beweging” in de zin van art. 31 lid 7 WVW (oud)3. Van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad is geen sprake, nu [vrachtwagenbestuurder] en De Oude Molen B.V. zich kunnen beroepen op het ontbreken van schuld.
Subsidiair, voor het geval [verkeersslachtoffer] op het moment van de aanrijding wel was aan te merken als voetganger, heeft OLM aangevoerd dat [vrachtwagenbestuurder] en De Oude Molen B.V. zich kunnen beroepen op overmacht in de zin van art. 31 WVW (oud). Volgens OLM treft [vrachtwagenbestuurder] terzake van zijn wijze van rijden geen enkel verwijt.
Meer subsidiair heeft OLM een beroep gedaan op eigen schuld van [verkeersslachtoffer].
1.5 In haar tussenvonnis van 10 mei 1995 heeft de rechtbank omtrent de toepasselijkheid van art. 31 WVW (oud) het volgende overwogen (rov. 6):
“Vaststaat dat [verkeersslachtoffer] zich op het moment van het ongeval lopend op de weg bevond. De rechtbank overweegt dat [verkeersslachtoffer] daarom als voetganger beschouwd dient te worden. Los van de voorafgaande situatie was [verkeersslachtoffer] - kort voor en - ten tijde van het ongeval, voor de overige verkeersdeelnemers als voetganger waarneembaar, zodat artikel 31 WVW van toepassing is. Hieruit volgt dat Oude Molen B.V. in beginsel aansprakelijk is voor de schade, tenzij aannemelijk is dat het ongeval was te wijten aan overmacht”.
Hiervan uitgaande heeft de rechtbank OLM in de gelegenheid gesteld de door haar gestelde overmacht danwel eigen schuld van [verkeersslachtoffer] te bewijzen (rov. 7 en 8).
1.6 OLM heeft van bewijslevering afgezien. De rechtbank heeft hierna bij eindvonnis van 28 juni 1995 de vordering van [verkeersslachtoffer] toegewezen, waartoe zij heeft overwogen dat OLM er niet in is geslaagd het haar opgedragen bewijs te leveren. (rov. 2-4).
1.7 OLM is van de beide vonnissen van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof te Arnhem. Zij heeft tegen deze vonnissen vijf grieven geformuleerd, waarmee zij beoogde het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. [Verkeersslachtoffer] heeft de grieven bestreden.
1.8 Na memoriewisseling heeft het hof in zijn tussenarrest van 17 december 1996 geoordeeld dat art. 31 WVW (oud) toepassing mist en heeft het [verkeersslachtoffer] opgedragen te bewijzen dat het ongeval is veroorzaakt door toerekenbaar onrechtmatig handelen van [vrachtwagenbestuurder]. Voorzover in cassatie nog van belang heeft het hof daartoe het volgende overwogen:
“5.5 (…) Vaststaat dat [verkeersslachtoffer] de door hem bestuurde veegwagen heeft stilgezet op het moment waarop de aan de linker zijde van de veegwagen aangebrachte borstel bij het vegen de fundering van het op het terrein aanwezige hek raakte. (…) Vervolgens is [verkeersslachtoffer] uitgestapt aan de rechterzijde van de veegwagen en is vervolgens naar de achterzijde van de veegwagen gelopen met de bedoeling om de veegwagen heen te lopen en te kijken of de aan de veegwagen aangebrachte borstel danwel de fundering van het hek beschadigd was.
Naar het oordeel van het hof hield het uitstappen van [verkeersslachtoffer] ten einde de bovenomschreven inspectie te verrichten rechtstreeks verband met de wijze waarop hij de veegauto had bestuurd en weer zou gaan besturen. De inspectie had aldus een zeer incidenteel en met de besturing van het voertuig verbonden karakter.
De veegwagen dient dan ook, ondanks het feit dat de wagen stilstond, als een motorrijtuig in beweging te worden gekwalificeerd. Evenzeer dient [verkeersslachtoffer], op grond van de zo juist vermelde reden, ondanks het feit dat hij zich ten tijde van de aanrijding buiten het motorrijtuig bevond, als een door het motorrijtuig vervoerde persoon te worden beschouwd (art. 31 WVW lid 5(oud)).(…)”.
1.9 Nadat [verkeersslachtoffer] ter voldoening aan deze bewijsopdracht drie getuigen, onder wie zichzelf, had voorgebracht, heeft het hof in zijn eindarrest van 28 april 1998 geoordeeld dat hij niet is geslaagd in de hem opgedragen bewijslevering. Het heeft daarom de bestreden vonnissen vernietigd en de vordering van [verkeersslachtoffer] alsnog afgewezen.
1.10 [Verkeersslachtoffer] heeft tegen het tussenarrest en het eindarrest van het hof tijdig beroep in cassatie ingesteld. OLM is in cassatie verschenen en heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. [verkeersslachtoffer] heeft nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1 Het middel komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de hiervoor geciteerde rov. 5.5 en de daarop voortbouwende overwegingen, zowel in het tussenarrest als in het eindarrest. Het middel stelt dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip “vervoerd worden” in de zin van art. 31 lid 7 WVW (oud), althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.2 Zoals bekend heeft art. 31 WVW (oud) (thans: art. 185 WVW) de strekking kwetsbare verkeersdeelnemers te beschermen tegen de verhoogde gevaren, die het gebruik van een motorrijtuig in het verkeer voor hen met zich meebrengt.
Hierin ligt tevens de ratio besloten van de uitzonderingsbepaling van art. 31 lid 7 WVW (oud) (thans: art. 185 lid 4 WVW). Deze is dat het slachtoffer dat zelf ook een motorrijtuig bestuurde, eenzelfde verhoogd gevaar in het leven heeft geroepen, zodat er geen reden is hem in verhouding tot (de eigenaar of de houder van) het motorrijtuig waardoor de schade werd toegebracht, de hier bedoelde bijzondere bescherming te bieden4.
2.3 De vraag wanneer iemand (nog) is te beschouwen als een door een motorrijtuig vervoerd persoon, is niet altijd gemakkelijk te beantwoorden.
De parlementaire geschiedenis van de WVW geeft omtrent de invulling van dit begrip geen aanknopingspunten. Volgens de literatuur dient dit begrip ruim te worden opgevat en heeft het ook betrekking op iemand die zich weliswaar niet in of op het motorrijtuig bevindt, maar zich daarvan niet als bestuurder of passagier heeft gedistantieerd5. Deze ruime opvatting is ook terug te vinden in (een deel van) de lagere jurisprudentie. Het wordt noodzakelijk, maar tevens voldoende geacht dat er nog een zekere band bestaat tussen het motorrijtuig en de even tevoren daardoor vervoerde persoon, die zich ten tijde van het schadetoebrengend voorval inmiddels daarbuiten bevond6. De Hoge Raad heeft zich hierover nog niet uitgelaten.
2.4 De invulling van het begrip “vervoerd worden” is dus in hoge mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van waarderingen van feitelijke aard. De lagere jurisprudentie is hierdoor casuïstisch van aard, waarbij het opvalt dat in min of meer vergelijkbare gevallen toch heel verschillend wordt geoordeeld.7
A. In die rechtspraak worden twee verschillende benaderingen gevolgd.
In de ene benadering wordt kort gezegd aansluiting gezocht bij de (geobjectiveerde) bedoeling van het slachtoffer8. In de onderhavige zaak heeft het hof deze benadering gevolgd: het heeft vastgesteld dat [verkeersslachtoffer] de bedoeling had na een korte inspectie van zijn wagentje weer verder te rijden. Dat hij op de plaats van het ongeval liep, hield dan ook direct verband met het besturen van de veegwagen.
In de andere benadering wordt geabstraheerd van de bedoelingen van het slachtoffer en onderzocht in welke positie het slachtoffer ten tijde van het ongeval verkeerde, zulks naar objectieve maatstaven bezien vanuit het perspectief van andere verkeersdeelnemers9. Dit is de zienswijze die in deze zaak door de rechtbank is gevolgd. De reden waarom [verkeersslachtoffer] daar liep, achtte zij immers niet van belang. Beslissend achtte zij, dat [verkeersslachtoffer] zich aan de overige verkeersdeelnemers als voetganger presenteerde.
2.6 Het lijkt mij dat deze laatste benadering de voorkeur verdient omdat zij de strekking van art. 31 WVW (oud) - bescherming van kwetsbare verkeersdeelnemers tegen de gevaren van het gemotoriseerd verkeer - het beste tot haar recht doet komen. Wie voor de overige verkeersdeelnemers een voetganger is, verdient in beginsel dienovereenkomstig bescherming, zo zou ik menen. Zijn bedoelingen mogen daaraan in beginsel niet afdoen. Als voetganger mag hij immers uit een oogpunt van gevaarzetting voor zijn medeweggebruikers, niet op één lijn worden gesteld met de bestuurder van een motorrijtuig.
2.7 In deze uitleg wordt het merkwaardige verschil vermeden tussen de positie waarin [verkeersslachtoffer] zou hebben verkeerd wanneer hij bijvoorbeeld op het moment waarop hij werd aangereden, als werknemer van één van de bedrijven op het bedrijfsterrein doende was naar een bushalte te lopen en de positie waarin hij volgens het hof dient te verkeren, nu hij even tevoren zijn veegwagentje had stilgezet. Bezien vanuit de strekking van art. 31 WVW behoort mijns inziens tussen deze beide situaties niet te worden onderscheiden; in de visie van het hof maakt dit echter een allesbeslissend verschil. Daardoor komt het beginsel in de knel, dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld.
2.8 Voorts verdient opmerking dat het zevende lid van art. 31 WVW (oud) een uitzondering is op de hoofdregel van het eerste lid, die ertoe strekt de veiligheid van kwetsbare verkeersdeelnemers te beschermen. Daarom ligt een ruime uitleg van deze uitzondering niet voor de hand.
In zoverre lijkt de literatuur en die rechtspraak die een ruime uitleg bepleit mij echter wél juist, dat de enkele omstandigheid dat het slachtoffer ten tijde van het ongeluk niet meer in het aangereden motorrijtuig zit, nog niet hoeft mee te brengen dat die uitzondering niet van toepassing is. Te denken valt bijvoorbeeld aan het door Weersma genoemde geval, dat iemand uit een auto wordt geslingerd waarmee hij wordt vervoerd en vervolgens wordt overreden.10 Het dient hier te gaan om door de eigenaar van het "schuldige motorrijtuig" die zich daarop beroept, te stellen en bij tegenspraak te bewijzen feiten en omstandigheden.11
2.9 Dergelijke gevallen dienen naar mijn mening echter gemeen te hebben dat het slachtoffer naar objectieve maatstaven, bezien vanuit het perspectief van andere verkeersdeelnemers, zich ten tijde van het ongeval nog binnen de kring van door een ander motorrijtuig in beweging vervoerde personen bevond. Buiten die kring bevinden zich in elk geval diegenen wier aanwezigheid ter plaatse - vanuit datzelfde perspectief - evengoed op andere wijze kon worden verklaard, zodat hun band met dat andere motorrijtuig, een toevallige is geworden.
Tegen deze achtergrond meen ik dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip “vervoerd worden” in de zin van art. 31 lid 7 WVW (oud). De rechtsklacht van het middel treft dus doel, zodat de motiveringsklacht geen bespreking behoeft.
2.10 Mijns inziens kan de Hoge Raad de zaak op voet van art. 420 Rv zelf afdoen door de bestreden arresten te vernietigen en de door de rechtbank gewezen vonnissen te bekrachtigen.
Grief 1, betreffende de vraag of het ongeluk plaatsvond op een openbare weg in de zin van art. 1 WVW, is al door het hof in zijn tussenarrest verworpen, waartegen OLM (terecht) geen incidenteel cassatieberoep heeft aangetekend. Grief 2 hield zich bezig met de vraag of OLM zich op goede gronden beriep op de uitzonderingsbepaling van art. 31 lid 7 WVW (oud). Naar uit het voorgaande volgt, heeft het hof deze vraag ten onrechte bevestigend beantwoord. Grief 3, luidende dat de rechtbank ten onrechte niet aan [verkeersslachtoffer] het bewijs heeft opgedragen van zijn stellingen, is op de opvatting gebaseerd dat art. 31 WW (oud) hier niet van toepassing is. Deze opvatting is onjuist, zodat de grief faalt. Grief 4 ten slotte, die bezwaar maakt tegen de door de rechtbank aan OLM gegeven bewijsopdracht dat sprake was van overmacht of eigen schuld van [verkeersslachtoffer], faalt voorzover zij op de overige grieven voortbouwt. Zij is eveneens ongegrond voorzover zij verlangt dat [verkeersslachtoffer] aantoont dat hij niet aan epilepsie lijdt, althans daarover inlichtingen verschaft. Het epilepsie-gerucht dat ter plaatse en ten tijde van de aanrijding zou hebben rondgezongen, is immers door [verkeersslachtoffer] als getuige onder ede naar het rijk der fabelen verwezen, terwijl de verklaringen van de overige getuigen daarvoor evenmin enig aanknopingspunt geven. OLM is op dit verweer bij antwoordconclusie na enquête dan ook niet teruggekomen.
3. Conclusie
Deze strekt ertoe dat de bestreden arresten worden vernietigd en de door de rechtbank gewezen vonnissen van 10 mei 1995 en 28 juni 1995 worden bekrachtigd, met veroordeling van OLM in de kosten van de cassatie en het hoger beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Tussenvonnis van de rechtbank Almelo van 10 mei 1995, rov. 5 en tussenarrest van het hof Arnhem van 17 december 1996, rov. 5.1-5.3.
2 Tussenarrest van het hof, rov. 5.5.
3 Bij wet van 25 oktober 1989, Stb. 1989, 491 (Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw B.W., negende gedeelte) zijn de leden 4 en 6 van art. 31 vervallen. Volgens de MvT (TK 1985-1986, nr. 3, blz. 8) zijn de resterende leden toen niet vernummerd, opdat de toegankelijkheid van literatuur en jurisprudentie niet nodeloos zou worden gecompliceerd. Het hof en het cassatiemiddel spreken over art. 31 lid 5.
4 Datzelfde geldt overigens voor de slachtoffers die als passagiers werden vervoerd door een ander motorrijtuig in beweging. De gevaarzetting die werd veroorzaakt door het motorrijtuig waarmee zij werden vervoerd, dient aan hen te worden toegerekend in hun verhouding tot (de eigenaar of houder van) het “schuldige motorrijtuig” Zie aldus Polak, Inleiding tot het wegenverkeersrecht II, 1987, blz. 36; Weersma/Polak, De Wegenverkeerswet, 1950, blz. 213 en 237-239; Handboek schaderegeling motorrijtuigen (Wansink), blz. 220-2 en 3.
5 Weersma/Polak, a.w., blz. 213; Wansink, a.w., blz. 220-8.
6Zie in deze zin hof den Bosch 12 oktober 1982, VR 1983, 45.
7 Zie het rechtspraakoverzicht in het Handboek schaderegeling motorrijtuigen (Wansink), blz. 220-7 e.v. Treffend is bijvoorbeeld ook het verschil in benadering tussen het hof in de onderhavige zaak en hof Den Haag 26 mei 1977, NJ 1978, 44.
8 In deze zin o.m. Rechtbank Utrecht 12 december 1956, VR 1958, 63; Rechtbank Groningen 16 augustus 1968, 8; Hof Leeuwarden 30 december 1992, VR 1993, 180.
9 Aldus o.m. Rechtbank Amsterdam 20 januari 1976, VR 1978, 5; Hof Den Haag 26 mei 1977, NJ 1978, 44; Rechtbank Amsterdam 11 mei 1976 en 24 mei 1977, VR 1977, 33; Hof Amsterdam 19 juni 1980, VR 1981, 44; Hof Arnhem 24 augustus 1993, VR 1994, 80.
10 Weersma /Polak, De wegenverkeerswet, 1950, blz. 213.
11 Verder volgt uit de strekking van de desbetreffende norm dat de rechter die een beroep op deze uitzonderings-bepaling gegrond geacht, zijn oordeel dient te motiveren.
Uitspraak
25 februari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/242HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verkeersslachtoffer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr A.R. Sturhoofd,
t e g e n
OLM HET GROENE LAND SCHADEVERZEKERING N.V., voorheen OLM SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr R.V. Kist.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [verkeersslachtoffer] - heeft bij exploit van 27 augustus 1993 verweerster in cassatie - verder te noemen: OLM - gedagvaard voor de Rechtbank te Almelo en gevorderd te verklaren voor recht dat de besloten vennootschap Oude Molen B.V. als eigenaar, althans kentekenhouder van het motorrijtuig met het kentekennummer [nummer] aansprakelijk is voor en volledig schuldig is aan de gevolgen voor [verkeersslachtoffer] van het ongeluk, althans de aanrijding op 1 juli 1991 te Hengelo (Ov) en dat OLM, zijnde de verzekeraar ingevolge de WAM van voormelde vennootschap, gehouden is de schade welke [verkeersslachtoffer] ten gevolge van dit ongeval, althans deze aanrijding heeft geleden en nog zal lijden te vergoeden, wordende deze schade opgemaakt bij staat en vereffend volgens de Wet.
OLM heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 10 mei 1995 OLM tot bewijslevering toegelaten en bij eindvonnis van 28 juni 1995 de vordering toegewezen.
Tegen beide vonnissen heeft OLM hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij tussenarrest van 17 december 1996 heeft het Hof [verkeersslachtoffer] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft het Hof bij eindarrest van 28 april 1998 de bestreden vonnissen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [verkeersslachtoffer] afgewezen.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof heeft [verkeersslachtoffer] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
OLM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot bekrachtiging van de door de Rechtbank gewezen vonnissen van 10 mei 1995 en 28 juni 1995, met veroordeling van OLM in de kosten van de cassatie en het hoger beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In dit geding kan worden uitgegaan van het vol-gende.
Op 1 juli 1991 heeft te omstreeks 12.00 uur een ongeval plaatsgevonden op het bedrijfsterrein van EMGA B.V. te Hengelo (Overijssel). Bij het ongeval waren betrokken [verkeersslachtoffer], werkzaam met een veegwagen, en [vrachtwagenbestuurder] rijdende in een vrachtauto met kenteken [nummer]. De aansprakelijkheid waar-toe deze laatste auto in het ver-keer aanleiding kon geven was door haar eigenares De Oude Molen B.V. verzekerd bij OLM.
[Verkeersslachtoffer] heeft de door hem bestuurde veegwagen stilge-zet op het moment waarop de aan de linker-zijde van de veeg-wagen aangebrachte borstel bij het vegen de fundering van het op het terrein aanwezige hek raakte. Hij zette de veegwagen zoda-nig neer dat deze iets scheef naar links kwam te staan met de linker achterzijde vlak achter het draaipunt van het hek, terwijl de desbetreffende borstel zachtjes bleef draaien en het zwaailicht en de knipperlich-ten van de richtingaanwijzers bleven werken. Vervolgens is [verkeersslachtoffer] uitgestapt aan de rechterzijde van de veegwagen en langs deze zijde naar de achterzijde van de veegwa-gen gelopen met de bedoeling om de veeg-wagen heen te lopen en te kijken of de aan de veegwagen aangebrachte borstel dan wel de funde-ring van het hek beschadigd was. Te zelfder tijd reed [vrachtwagenbestuurder] met de door hem be-stuurde vrachtau-to over het terrein in de richting van de uitgang. Hij passeerde de veeg-wagen aan de rechterzijde daarvan. [Verkeersslachtoffer] bevond zich tussen de vrachtauto en de veegwagen. De vrachtauto is over de voet van [verkeersslachtoffer] gereden.
De linker-voet en een deel van het been van [verkeersslachtoffer], tot 15 cm onder de knie, zijn hierdoor verbrij-zeld. De in de neus van de veilig-heidsschoen van [verkeersslachtoffer] aangebrach-te stalen plaat is in zijn linkervoet gedrongen.
3.2 [Verkeersslachtoffer] vordert in dit geding dat voor recht zal worden verklaard dat De Oude Molen B.V. als eigenares van, althans als houdster van het kenteken van, het motorrijtuig met kenteken [nummer] aansprakelijk is voor - en volledig schuldig is aan - de gevolgen voor [verkeersslachtoffer] van het hier-voor bedoelde ongeluk en dat OLM gehouden is de schade welke [verkeersslachtoffer] ten gevolge van dit ongeval heeft geleden en zal lij-den, te vergoeden. [Verkeersslachtoffer] grondt deze vordering op artikel 31 (oud) Wegenverkeerswet subsidiair op onrechtmatige daad, art. 1401 (oud) BW.
OLM heeft tot haar verweer aangevoerd, voor zover in cassatie nog van belang, dat [verkeersslachtoffer] moet worden aange-merkt als een persoon die werd vervoerd met een ander mo-tor-rijtuig in beweging zodat [verkeersslachtoffer] niet als een voetgan-ger kan worden aangemerkt. Indien [verkeersslachtoffer] wel als voetgan-ger moet worden aangemerkt kan [vrachtwagenbestuurder] en daarmee de eigenaar van de auto zich beroepen op overmacht.
De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat het ongeval heeft plaatsgevonden op een voor het open-baar verkeer open-staande weg. Naar het oordeel van de Recht-bank diende [verkeersslachtoffer] ten tijde van het ongeval als voetgan-ger te worden aange-merkt. De Rechtbank heeft OLM bij genoemd vonnis in de gelegen-heid gesteld de door haar gestelde over-macht te bewijzen. Bij haar eindvon-nis heeft de Rechtbank geoordeeld dat OLM geen bewijs van overmacht heeft geleverd en de vorderingen van [verkeersslachtoffer] toegewezen.
Het Hof heeft in rov. 5.5 van zijn tussenarrest geoordeeld dat de veegwagen, hoezeer tot stilstand geko-men, nog als motorrij-tuig in beweging in de zin van art. 31 lid 5 moet worden aan-gemerkt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het uitstap-pen van [verkeersslachtoffer] teneinde de inspectie te ver-richten recht-streeks ver-band hield met de wijze waarop hij de veeg-wagen had bestuurd en weer zou gaan besturen. Deze inspectie had aldus een zeer incidenteel en met de besturing van het voertuig verbonden karakter. [Verkeersslachtoffer] dient daarom, ondanks het feit dat hij zich ten tijde van de aanrijding buiten het motor-rij-tuig bevond, als een met het motorrijtuig vervoerde persoon te worden beschouwd. Op deze grond heeft het Hof in rov. 5.6 van zijn tussenarrest geoordeeld dat de aansprake-lijkheid van OLM moet worden beoor-deeld naar de maatsta-ven van art. 6:162 BW en niet naar die van art. 31.
Het Hof heeft vervolgens in zijn rov. 5.7 - 5.9 van zijn tussenarrest geoordeeld dat op [verkeersslachtoffer] de last rust te bewijzen dat het ongeval is veroorzaakt door toereken-baar onrechtma-tig hande-len van de bestuurder van de vracht-auto.
Bij zijn eindarrest heeft het Hof geoordeeld dat [verkeersslachtoffer] niet in dat bewijs is geslaagd en diens vorderingen alsnog afgewezen.
Het middel keert zich tegen 's Hofs tussenarrest en 's Hofs eindarrest.
3.3 De eerste klacht van het middel is gericht tegen 's Hofs hiervoor onder 3.2 weergegeven rov. 5.5 van zijn tussenarrest. Deze klacht laat zich aldus weer-geven dat, ook al diende de veegwagen ten tijde van het ongeval als een motorrijtuig in beweging te worden gekwali-ficeerd, onjuist althans onvoldoende gemoti-veerd is 's Hofs oordeel dat [verkeersslachtoffer] ten tijde van het on-ge-val dient te worden be-schouwd als een met een motorrijtuig in beweging vervoerde persoon zo-als is bedoeld in het des-tijds toepasselijke art. 31 lid 5.
Het Hof heeft kenne-lijk tot uitgangspunt genomen dat bij beoorde-ling van de vraag of een persoon die een voer-tuig zoals hiervoor bedoeld heeft verlaten nog als een met dat voertuig vervoerde persoon moet worden aangemerkt, de woor-den in genoemde bepaling: perso-nen welke met het motorrijtuig worden vervoerd, ruim moeten worden uitgelegd. In de door het Hof aan deze woorden gegeven uitlegging zou de bestuurder nog als een met het motor-rijtuig ver-voerde per-soon moeten worden aangemerkt indien hij het motorvoer-tuig weliswaar heeft verlaten maar dit verlaten van het voertuig recht-streeks verband houdt met de wijze waarop hij het voer-tuig heeft bestuurd en weer zou gaan besturen.
Aldus oordelend heeft het Hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. De strekking van art. 31 (thans art. 185 WVW) is kwetsbare deelnemers aan het verkeer te beschermen tegen de gevaren van het gemotoriseerde ver-keer. Hiermee strookt niet een ruime uitleg van het begrip: vervoerd worden, als door het Hof aan deze in art. 31 lid 5 voorkomende woorden gegeven. Overeenkomstig deze strekking dient de kring van personen die met een motor-rij-tuig worden vervoerd als bedoeld in genoemde bepaling, in deze zin beperkt te worden opge-vat dat niet meer als door het motorrijtuig vervoerd dienen te worden aangemerkt perso-nen die het motor-rijtuig hebben verlaten.
De eerste klacht van het middel treft derhalve doel.
3.4 Gegrondbevinding van de eerste klacht brengt mee dat ook 's Hofs oordeel dat op [verkeersslachtoffer] de be-wijslast rust dat het ongeval is veroorzaakt door toere-kenbaar onrechtma-tig handelen van de bestuurder van de vrachtauto, niet in stand blijven.
Nu 's Hofs tussenarrest moet worden vernietigd, kan ook 's Hofs eindarrest, dat op het tussenarrest voort-bouwt, niet in stand blijven.
3.5 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De door OLM in hoger beroep tegen de vonnissen van de Rechtbank aange-voerde grieven falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels onder 2.10. De vonnissen van de Rechtbank moeten derhalve worden bekrachtigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 17 december 1996 en 28 april 1998;
bekrachtigt de vonnissen van de Rechtbank te Almelo van 10 mei 1995 en 28 juni 1995;
veroordeelt OLM in de kosten van het geding in ho-ger beroep aan de zijde van [verkeersslachtoffer] begroot op ƒ 3.820,--;
veroordeelt OLM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verkeersslachtoffer] begroot op ƒ 4.159,15 in totaal, waarvan ƒ 4.049,15 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 110,-- te voldoen aan [verkeersslachtoffer].
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Jansen, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer De Savornin Lohman op 25 februari 2000.